vrijdag 1 maart 2013

De koorddansers

Op onze camping is tussen twee bomen een koord gespannen. Het loopt parallel aan een rivier, die midden door een smal dal loopt en omringd wordt door steile bergen. Een jongen op blote voeten loopt over het koord heen. Hij grijnst als hij zonder te vallen de overkant bereikt. Met zijn rechterhand wenkt hij een andere jongen, die net als hij klein van stuk is en donkere haren heeft. Ze zien eruit als Italianen. Angela noemt ze de broers. De kleinste lijkt een jaar of vijf jonger dan de grootste. Hij begint ook over het touw te lopen, maar doet dat heel langzaam. Na een paar passen zwaait hij woest met zijn armen en buigt hij een paar keer voor- en achterover. Hij valt op zijn rug in het gras. De oudere jongen lacht hard en grijpt hem bij een arm en zet hem weer rechtop. Ze verdwijnen samen in de vaalgroene tent, die schuin tegenover de onze staat. ‘Voorstelling beëindigd,’ zeg ik tegen Angela. Even later zie ik ze wegrijden in een kleine witte Renault met een sticker op de achterkant met de letters SLO. ‘In ons dorp in Twente gebruiken ze een touw om er met twee ploegen aan te trekken,’ zegt Angela peinzend als ze de auto nakijkt.

De volgende avond speelt zich weer hetzelfde af. De oudste jongen loopt soepel over het touw. Dit keer draait hij halverwege om zijn as en loopt hij kaarsrecht terug naar het begin. Dan klapt hij in zijn handen, ten teken dat het nu de beurt is aan zijn jongere broer. Met afgezakte schouders en ogen, waarvan ik de grote zwarte pupillen kan zien, stapt hij op het touw. Na een paar passen springt hij eraf en wil hij weglopen. Zijn broer pakt hem bij zijn schouders en duwt hem opnieuw in de richting van het gespannen koord. Hij blijft er nu zelf naast lopen en houdt zijn broer stevig vast. De jongen loopt met kleine pasjes naar de overkant en zucht als hij die heeft bereikt. Nog een keer of tien herhalen de jongens deze oefening. Ik zie dat de oudste de jongste steeds minder stevig vasthoudt. De laatste keer loopt de jongen, zonder hulp naar de overkant. Voor het eerst zie ik dat hij glimlacht. Het is een droevige glimlach. Het zorgt ervoor dat de zweetdruppels op zijn gezicht via een andere route zijn hals bereiken.

Op de laatste dag van onze vakantie oefenen de beide Slovenen niet meer. Het koord tussen de bomen is verdwenen, maar hun tent staat er nog wel. Boven het geklater van de rivier hoor ik mensen klappen. Ze doen dat in hetzelfde ongeduldige ritme als bij concerten waar mensen in afwachting zijn van het optreden van een verlate artiest. Angela en ik lopen in de richting van de rivier, die ons elke ochtend wekt en ons doet geloven dat het regent. Telkens laten we ons misleiden, het regent nooit, elke dag is het onbarmhartig warm. Samen met ons lopen nog meer campinggasten naar de rivier. Het zijn Slovenen, Duitsers, Oostenrijkers, een paar Hongaren en een Deen. Als we arriveren staan de mensen naar een touw te kijken dat over de rivier is gespannen. Aan de overkant staat de oudste van de twee broers te buigen. Hij heeft zojuist de overkant bereikt en neemt het applaus in ontvangst. De jongste staat nog aan onze kant. De andere schreeuwt wat tegen hem en begint in zijn handen te klappen, precies zoals het publiek deed toen hij over het touw liep. Hij zwaait met zijn handen om ook het publiek te laten klappen. Iedereen doet mee, maar de jongste verzet geen stap, met zijn armen stijf over elkaar, blijft hij naar de grond staren. Zijn broer en het publiek beginnen steeds harder te klappen. Dan zet de jongen een stap vooruit, met zijn voet betast hij aarzelend het touw om te voelen of het sterk genoeg is om hem te dragen. Het geklap houdt op, het is alsof het publiek de adem inhoudt in afwachting van wat er nog zal komen. Ik zie de jongen kijken naar het ijskoude water en de scherpe zwarte stenen. Even abrupt als de jongen zijn voet op het touw heeft gezet, trekt hij die terug. Hij kijkt nog even naar de overkant, zijn blik is duister en zijn wenkbrauwen vormen nu een aaneengesloten zwarte streep. Dan draait hij zich om en met zijn hoofd geheven loopt hij, nee, schrijdt hij over het gras, terug naar de vaalgroene tent. Even nog is het stil. Zelfs de rivier zwijgt een moment. Angela is de eerste die de stilte doorbreekt. Met haar handen, die ze in haar dagelijks leven gebruikt om nagels te vijlen, begint ze te klappen, alsof ze een ober wil roepen. Ik klap met haar mee, eerst wat schuchter, dan voluit. Om mij heen beginnen de anderen te klappen. Het applaus overstemt zelfs het geklater van de waterval, die zich een paar honderd meter verderop schaamteloos naar beneden stort. De jongen gaat steeds rechter op lopen, met grote passen loopt hij door. Als vanzelf vormen de mensen een erehaag voor hem.

Dit verhaal stuurde ik in voor de schrijfwedstrijd van TOP Bemmel. Van de 150 inzendingen zijn bijna de helft opgenomen in een bundel, die de naam Ontmoetingen meekreeg. Op 16 maart wordt de bundel gepresenteerd in Het Literair Cafe in Bemmel. Een aantal genomineerde auteurs mag voorlezen.

Geen opmerkingen: