vrijdag 21 maart 2014

Blokzijlermeer

Even buiten Blokzijl haalde ik een jonge man in. Hij droeg een zwart schaatspak en een rode muts met op de kruin een pompoen, die op en neer danste. Ik voelde zijn ogen in mijn rug prikken toen ik bij hem vandaan schaatste. Met mijn gespierde benen maakte ik krachtige slagen, mijn armen losjes op mijn rug. Hij liet me gaan. Na een paar minuten keek ik over mijn schouder. De man was een paar honderd meter achterop geraakt. Ik zag dat hij zijn tempo verhoogde. Hij gooide zijn armen los en zette de achtervolging in. In gedachten jutte ik mezelf op; links, rechts, links, rechts.
Hij was de jager. Ik de hinde, zijn prooi. Halverwege het meer haalde hij me weer in. Zwaar ademend ging ik vlak achter hem rijden. Mijn hart ging als een razende tekeer en mijn benen trilden. Ik paste mijn tempo aan en met moeite lukte het me om in zijn spoor te blijven. Mijn ogen fixeerde ik op zijn goed gevormde billen. Vlak voordat we afbogen naar een smalle vaart hoorde ik achter mij het krassen van ijzers. Ik keek even over mijn schouder en zag dat drie schaatsers zich achter mij hadden aangesloten. Tevreden stelde ik vast dat ik in een sliert reed. Boven mij zag ik hoe ganzen zich in een waaier groepeerden. Mijn hart kwam weer tot bedaren. Een geluksgevoel stuiterde als een pingpongbal in mijn buik.

De vaart werd nog smaller. Af en toe raakte mijn schouder het wuivende riet langs de kant. Na een kilometer bogen wij met een scherpe bocht naar links. Even later draaiden we het Blokzijlermeer weer op. De wind hadden we nu pal tegen. Hij rechtte even zijn rug. De wind blies mij gemeen in mijn gezicht. Hij kromde weer zijn rug en met een paar korte prikslagen maakte hij tempo.
‘Wat een wind hé?’ riep ik.
Telkens keek hij achterom of ik er nog was. Hij wilde mij zijn kracht laten zien. Hij was Sven, ik Ireen. De drie mannen haakten af, wij bleven alleen samen. Zo nu en dan raakte hij mij met zijn hand even aan als hij voor andere schaatsers moest afremmen. Zijn zorgzaamheid ontroerde mij.

Na een kwartier deed de man er een schepje bovenop. Het zweet stond op mijn rug. De pijn in mijn knieën negeerde ik, toch kon ik hem niet meer volgen. Hij keek achterom en grijnsde, hij had mij gelost. Nog even reed ik op volle kracht door om hem niet kwijt te raken. Ik was blij dat er een kluunplaats opdook, want de pijn in mijn knieën was ondraaglijk geworden. Voordat hij de wal opklom, strikte hij zijn veters wat strakker. Tegelijk met mij stapte hij over het paarse tapijt een weg over in Dwarsgracht.
‘Mooi ijs hè,’ probeerde hij een gesprek aan te knopen.
‘Ja, maar ik kon je niet meer bijbenen,’ antwoordde ik licht hijgend.
‘Ik pas mijn slag wel aan,’ zei hij, ‘Ik ben trouwens Marco uit Utrecht.’
Ik zei mijn naam en zei dat ik in Steenwijk woonde.
Kilometerslang reden we samen over het meer in de richting van Sint Jansklooster. Zo nu en dan minderden we vaart en praatten we wat over andere schaatstochten.
‘Bij Wanneperveen, langs besneeuwde boerderijen, het was of ik in een schilderij reed.’
‘Bij Giethoorn, langs de rietmaaiers. De geur van brandend riet’.
‘Je zult maar niet van schaatsen houden,’ verzuchtte hij toen het een tijdje stil was. Hij vertelde dat zijn werkgever schaatsen verafschuwde. Een vrije dag zou hij nooit hebben gekregen. Eén telefoontje vanmorgen was genoeg geweest om zich ziek te melden en goedgehumeurd was hij vanuit Utrecht naar de Kop van Overijssel gereden.
‘Ik word er helemaal lyrisch van,’ vertrouwde hij mij toe.
‘Het is een… gelukzaligheid,’ probeerde ik hem te overtroeven.
‘Magie’
‘Hemels’
‘Een idylle’
‘Nostalgie.’
‘Het is…’ begon ik, zoekend naar een nog treffender omschrijving, ‘als... ‘
‘Zeg maar, ijskoorts,’ zei hij lachend.
Zwijgend reden we verder. Ik nam de kop weer van hem over. De zon verwarmde mijn gezicht. Alleen het knerpen van de ijzers over het ijs hoorde ik. Uren kon ik zo doorrijden. Het hiernamaals was begonnen.

Eerst raakte ik met mijn kin het ijs, daarna klapte ik tegen de wal. De scheur had ik niet gezien. Marco buitelde over mij heen. Hij krabbelde snel op en hielp mij overeind.
‘Sorry,’ bracht ik moeizaam uit, ‘gaat het?’
Door de kou kon ik mijn kaak nauwelijks bewegen.
‘Ja, hoor,’ zei hij, terwijl hij de sneeuw van zijn jack afklopte, ‘met jou ook?’.
‘Ja,’ loog ik.
Stram schaatste ik verder. De pijn in mijn knieën speelde weer op.
‘Oude volleybalblessure,’ zei ik wrijvend over mijn knie.
‘Het is niet ver meer,’ antwoordde hij, terwijl hij naar een kerktoren in Blokzijl wees.
‘Ja,’ antwoordde ik en ik dacht koortsachtig na hoe ik mijn wintersprookje kon laten voortduren.
Ik bied hem wat te drinken aan, dacht ik. Warme chocolademelk met slagroom. Nee, glühwein is beter.
‘Wil je…,’ begon ik toen we vlak bij de finish waren, terwijl een grote groep snelle rijders voorbijkwam. Het geklepper van hun klapschaatsen overstemde mijn vraag. We reden nu in Blokzijl. Harde muziek klonk uit luidsprekers. Nu! Zeg het nu, schreeuwde het in mij.
Op een tweesprong bij de finish stak hij zijn hand op en sloeg linksaf.
‘Ik haal in Sluiszicht mijn medaille. Bedankt nog!’
Gedesillusioneerd schaatste ik naar rechts naar het verenigingsgebouw, waar alleen twee oude schoenen op mij wachtten. Het wemelde in de dorpsgracht van de mensen. Het dooide nu licht en op het ijs stond een laagje water. Ik keek nog even achterom naar de zwarte gedaante die tussen de mensenmassa verdween. De botsing met een dikke jongen op hockeyschaatsen daarna was onvermijdelijk. Het water drong door tot op mijn vel. Door en door nat stond ik even later in een weiland bij mijn Renault
‘Met mij,’ beantwoordde ik mijn mobiel.
‘Waar ben je?’ klonk het snibbig aan de andere kant van de lijn.
‘Weer met beide benen op de grond.’

Blokzijlermeer stuurde ik in naar de schrijfwedstrijd Jij vertelt van de provincie Overijssel. Het is de herschreven versie van een verhaal wat al eens eerder is bekroond, maar niet gepubliceerd. Ik heb dat gemeld bij de organisatie, maar die vond het geen bezwaar, ze hadden ook geen wedstrijdreglement. Voorwaarde alleen was dat het verhaal authentiek moest zijn en waar gebeurd. Door de perspectiefwisseling (eerst man, nu ikzelf), werd dat het. Van de honderd ingestuurde verhalen werden er drie genomineerd door de jury, waaronder het mijne. Nog drie verhalen werden genomineerd omdat ze de meeste publieksstemmen kregen. Van de zes verhalen vond de jury mijn verhaal het best geschreven. Een ander verhaal over glutenvrij beschuit vonden ze het best verteld. De prijs (verfliming van het verhaal) ging uiteindelijk naar het meest authentieke verhaal dat het meest teweegbracht en zich het best door laat vertellen. Dit verhaal ging over Sterre, een meisje dat in 2007 overleed aan leukemie. Mijn verhaal staat op de: site.
Zie ook verslag in de Wijkkrant Diezerpoorter.



Geen opmerkingen: